Op de meeste tramritten ging het goed, zo in gesprek gaan met nobele onbekenden. Ook al was dat soms wat onwennig en moest ik mijn medereizigers even storen in hun naarstige digitale bedrijvigheid. Ook de uitleg over het project viel vaak in goede aarde, totdat mijn gesprekspartners zich bewust werden van het feit dat ik hun verhaal zou gaan publiceren. Laat staan dat ze op de foto zouden moeten. Zelfs onherkenbaar, wat ik telkens nog trachtte te verkopen als gulden middenweg. In retroperspectief had ik dat misschien wel anders moeten formuleren, want “ik kan u ook langs achter trekken anders” illustreert de goede bedoelingen die ik wel degelijk had nu niet zo beeldig.
Er zal me steeds één tramrit bijblijven, waarop ik er niet in ben geslaagd om zelfs maar contact te maken iemand. Aan de halte van het Antwerpse Provinciehuis stapte ik op in het achterste tramstel van een van de weinige oudere modellen die nog rondrijden. Ik deed wat ik eigenlijk bijna altijd doe, observeren en constateren. Drieëndertig mensen zaten in mijn deel van de tram, waarvan er vijfentwintig mensen gekluisterd waren aan hun mobiele toestel. Van die vijfentwintig swipers hadden er zestien oortjes in. Zes mensen waren in gesprek met elkaar, de twee tienermeisjes die vlakbij me stonden te roddelen hadden het over de relatie van een klasgenote. Het klonk sappig en hoewel ik in de verste verte deze jongedames niet kende, werd ik nieuwsgierig. Ik deed echter mijn best om niet te luistervinken, want dat is onbeleefd leerde mijn vader me ooit.
Ik zocht oogcontact met enkele reizigers, vijf om precies te zijn. Drie daarvan deden hun uiterste best om me straal te negeren. Daar géén communicatie ook een hele duidelijke vorm van communiceren is, liet ik mijn blik verder vloeien en warempel het lukte me. Voor de volle seconde keek ik recht in de ogen van de vrouw die een beetje verderop zat. Haar schichtige blik zocht angstvallig een uitweg, richting de felle TL-verlichting die de premetrotunnels siert. Ik voelde me als een of ander roofdier dat een prooi in een hoekje had gedreven en las tussen de lijnen van haar snelle wegkijken dat onze kortstondige connectie zo wel genoeg was geweest. Met mijn moed die me ondertussen in de schoenen was gekropen, ondernam ik een laatste stap naar oogcontact, met een reeds bijeengeraapt hoopje hoop op een effectief gesprek. Ik wist niet waar ik het had, want ik kreeg voorwaar een grote glimlach op me afgevuurd bij deze ultieme poging. Helaas, verder dan deze non-verbale interactie kwam ik niet, want op mijn vraag of deze gever van een spontane glimlach even tijd voor me had, kreeg ik direct een “sorry, daar heb ik geen tijd voor mijnheer,” als reactie.
Hoewel ik mijn doel nog niet bereikt had, diende mijn bestemming zich wel aan, dus wisselde ik deze toch wel tergende tramrit om in een nieuwe werkdag. 'Straks gaat het vast wel beter', suste ik mijzelf en ik liet de tram en deze onvoltrokken succeservaring achter me.
Yannick Moyson